Bestuurlijke handhaving door gemeenten blijft overeind na arrest Grondwettelijk Hof.

DIOB-wet in het kort

Begin dit jaar, op 7 februari 2025, werd de wet van 15 januari 2024 betreffende de gemeentelijke bestuurlijke handhaving, de instelling van een gemeentelijk integriteitsonderzoek en houdende oprichting van een Directie Integriteitsbeoordeling voor Openbare Besturen (verder: ‘DIOB-wet’) gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.

In de voortdurende strijd tegen ondermijnende criminaliteit wordt de rol van bestuurlijke handhaving steeds belangrijker. De nieuwe wet biedt lokale besturen een nieuw krachtig instrumentarium om, naast de strafrechtelijke handhaving ervan, ondermijnende criminaliteit te voorkomen, te bestrijden en zo de integriteit van de samenleving te waarborgen.

Zo biedt artikel 35 van deze wet, houdende het herstel van artikel 119ter van de Nieuwe Gemeentewet, lokale besturen vandaag de mogelijkheid om een vergunning voor de uitbating van een publiek toegankelijke inrichting te weigeren of om de inrichting te sluiten wanneer er een risico bestaat of er ernstige aanwijzingen zijn dat de inrichting wordt gebruikt of zal worden gebruikt voor het plegen van ondermijnende criminaliteit.

De gemeenteraad kan hiertoe, als hij het in het licht van een voorafgaande risicoanalyse opportuun acht, een politieverordening uitvaardigen om de door de Koning bepaalde economische sectoren en activiteiten, of sommige daarvan, aan een integriteitsonderzoek te onderwerpen.

Arrest Grondwettelijk Hof van 6 november 2025

Het Federaal Instituut voor de bescherming en de bevordering van de rechten van de mens (FIRM) verzocht het Grondwettelijk Hof echter om de vernietiging van artikel 35 van de DIOB-wet.

In essentie klaagde FIRM aan dat de in artikel 35 van de DIOB-wet aan de gemeenten geboden mogelijkheid om preventief op te treden tegen ondermijnende criminaliteit als ‘strafrechtelijke sancties’ in de zin van artikel 6 EVRM en artikel 14 van het BUPO-Verdrag moeten gekwalificeerd worden en dat de waarborgen en bepaalde beginselen hierop krachtens deze verdragen en de artikelen 12, 13 en 14 van de Grondwet van toepassing, hierbij niet werden gerespecteerd.

Het Grondwettelijk Hof sprak zich hierover recent, op 6 november 2025, uit. Zij stelde hierbij erg duidelijk dat artikel 35 DIBO-wet noch volgens het Belgische recht, noch volgens het internationale recht strafsancties uitmaken. Het zijn maatregelen van bestuurlijke politie die beogen het risico verbonden aan de toename van de ondermijnende criminaliteit, op gemeentelijk niveau, te voorkomen. Bijgevolg moest de wetgever niet voorzien in de waarborgen die in strafzaken van toepassing zijn.

Hiernaast voerde FIRM in een tweede middel aan dat de mogelijkheid voorzien in artikel 35 van de DIOB-wet voor het college van burgemeester en schepenen om een maatregel tot weigering, schorsing of  opheffing van een vestigings- of uitbatingsvergunning of een maatregel tot sluiting van een inrichting op te leggen, het eigendomsrecht en de vrijheid van ondernemen beperkt zonder objectieve verantwoording en op onevenredige wijze.

Ook bij de behandeling van dit middel sprak het Grondwettelijk Hof zich sterk pro het in de DIOB-wet voorziene instrumentarium om als lokaal bestuur krachtig te kunnen optreden uit. Het Hof is van oordeel dat de bestreden maatregelen over het geheel genomen in overeenstemming zijn met het eigendomsrecht en met de vrijheid van ondernemen van de uitbaters, rekening houdend met de waarborgen waarin de wetgever heeft voorzien (beoordeling van het risico door verschillende overheden, horen van de uitbater, motivering, enz.).

Het Hof is enkel en alleen van oordeel dat de rechten van de uitbaters onvoldoende worden beschermd indien de situatie evolueert nadat de gemeente de maatregel heeft genomen. Artikel 35 van de DIOB-wet doet in zoverre het artikel 119ter, § 12, van de Nieuwe Gemeentewet herstelt volgens het Hof gelet op het nagestreefde doel op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de uitbaters en wel als volgt:

“B.19.1.  Niettemin werd de evolutie van de situatie na de maatregel niet voldoende in  aanmerking genomen.

Met toepassing van paragraaf 12 van de bestreden bepaling trekt het college immers zijn  beslissing in « wanneer nieuwe elementen worden aangebracht waaruit blijkt dat de feiten  waarop de beslissing is gebaseerd niet vaststaan of niet meer geldig of relevant zijn ». Die bepaling laat de persoon die het voorwerp uitmaakt van de beslissing toe het college aan te  zoeken en elementen aan te brengen die een nieuw onderzoek toelaten teneinde vast te stellen  dat de feiten niet vaststaan of dat zij niet meer geldig of relevant zijn. 

Er is echter niet bepaald dat de gemeentelijke overheden de beslissingen die met toepassing van de bestreden bepaling zijn genomen en waarvan de gevolgen niet tijdelijk zijn, op gezette tijden herbekijken. Bovendien, in geval van een verzoek tot intrekking van de beslissing, voorziet de bestreden wet niet in een procedure en verplicht zij het college niet om een nieuwe beslissing te nemen die berust op een geactualiseerde motivering.

B.19.2.  In haar advies betreffende die bepaling heeft de afdeling wetgeving van de Raad  van State meer bepaald opgemerkt :  

« Ten slotte spreekt het voor zich dat die herzieningsmogelijkheid waarin paragraaf 12  voorziet evenmin tot gevolg mag hebben dat de bewijslast eenzijdig bij de betrokken uitbater komt te liggen, aangezien de bevoegde gemeentelijke overheid zich er in dat geval moet van vergewissen dat nog steeds is voldaan aan de toepasselijke wettelijke voorwaarden alsook de zo-even aangehaalde eisen inzake evenredigheid » (Parl. St., Kamer, 2022-2023, DOC 55 3152/001, p. 134).

Het is juist dat de tekst van de bepaling niet langer, in tegenstelling tot de tekst van het  voorontwerp die aan de Raad van State werd voorgelegd, uitdrukkelijk stelt dat de beslissing  wordt ingetrokken wanneer « de uitbater nieuwe elementen aanbrengt ». Aangezien de tekst niet preciseert wie de nieuwe elementen moet aanbrengen, en door het ontbreken van een nader uitgewerkte procedure die de herziening regelt, door het college, van diens beslissingen op dat gebied, kan evenwel uit niets worden afgeleid dat de bewijslast van de « nieuwe elementen […] waaruit blijkt dat de feiten waarop de beslissing is gebaseerd niet vaststaan of niet meer geldig of relevant zijn », niet volledig of hoofdzakelijk bij de betrokken uitbater ligt.”

Het Hof vernietigt dan ook enkel artikel 35 van de DIOB-wet in zoverre het artikel 119ter, §12, van de Nieuwe Gemeentewet herstelt en dit in de in hoger geciteerde randnummers B.19.1 en B.19.2 gepreciseerde mate.

Bestuurlijke handhaving blijft aldus overeind:

Vanaf de publicatie van het arrest van het Grondwettelijk Hof zal artikel 119ter, §12 van de Nieuwe Gemeentewet uit het rechtsverkeer verdwijnen.

Deze paragraaf luidt thans enkel:

“§ 12. Onverminderd de beroepsmogelijkheden van de uitbater trekt het college van burgemeester en schepenen of het gemeentecollege haar beslissing tot weigering, schorsing of opheffing van de vestigings- of uitbatingsvergunning of tot sluiting van de inrichting op basis van het integriteitsonderzoek in, wanneer nieuwe elementen worden aangebracht waaruit blijkt dat de feiten waarop de beslissing is gebaseerd niet vaststaan of niet meer geldig of relevant zijn.”

Hoewel de impact van het arrest van het Grondwettelijk Hof dd. 6 november 2025 uiterst beperkt is, zal zich in hoofde van het lokale bestuur de komende periode wel een verhoogde voorzichtigheid opdringen.

Artikelen uit een in het licht van de DIOB-wet uitgevaardigde gemeentelijke verordening, uitvoering gevend aan artikel 119ter, §12 van de Nieuwe Gemeentewet, kunnen immers niet verder worden toegepast wegens het verdwijnen van een rechtsgrond voor de intrekking door het college van haar beslissing tot weigering, schorsing of opheffing van de vestigings- of uitbatingsvergunning of tot sluiting van de inrichting op basis van het integriteitsonderzoek.

Dit zorgt ervoor dat er bij de lokale besturen die reeds gekozen hebben voor de uitvaardiging van een gemeentelijke verordening op grond van artikel 119ter, §1 DIOB-wet tijdelijk – in afwachting van een tussenkomst door de wetgever – enkele hiaten kunnen ontstaan in de strijd tegen ondermijnende criminaliteit.

Documenten

Gallerij